Een maand geleden ontmoette ik voor het eerst een meisje. Ik kan haar vrouw noemen, maar dat is ze nog niet. En ik eigenlijk evenmin.
We zagen elkaar, liepen over de singel, waar toen voor het eerst krokussen hun kop opstaken. Het was een regenachtige zondag, helemaal aan het begin van maart. Ze vertelde en ik luisterde. Mijn hart allang in mijn keel.
We zaten halverwege op een bankje, ik had het koud, ze sloeg een arm om me heen. Toen we verder liepen vervlochten onze handen zich automatisch met elkaar. Hand in hand, terwijl ik nog nauwelijks naar haar durfde te kijken.
Zij kon niets meer zien, want de regen had haar bril onbruikbaar gemaakt. Zonder dat was ik het enige in haar blikveld. Onderweg merkte ik wat wijzers en staarders op. En natuurlijk de onvermijdelijke bemoedigende stralende glimlach.
Het maakte me niets uit. Ik heb veel gedaan en gelaten om mezelf tegen echt of verzonnen gevaar te beschermen, maar nog nooit een hand niet gepakt om wat anderen ervan denken of erom deden.
Bij het afscheid tilde ik haar even op. Draaide haar rond op het station. Daarna legde ze haar hoofd voor het eerst dichtbij me. Bij mijn oor. Ze vond het best eng, vertelde ze. Niet mij.
Maar dat openbaar, hand in hand. Ik knikte. Ik had willen vertellen dat dit wat oudere meisje dat al jaren doet, de kijkers negeert. Dat we leven in een vrij land. Maar ik ben op dit moment een versie van mij waarin andermans gevoelens er toe doen.
Ik zie haar nog steeds op dat station en ja we zoenen daar nu ook. Doen klef in de trein. Zijn onszelf, worden een nieuw samen. Trekken ons nog maar weinig aan van dat openbaar.
Maar ik ben blij, voor de eerste dag. Het ongecompliceerde hand in hand. Dat ik mijn mond niet open deed om haar angst te ontkennen.
En vooral voor het idee dat er toen, begin maart, geen reden was om uit solidariteit een foto te maken van onze verstrengelde vingers.
Lees meer: