Het is voor mij al te laat. Ik verberg mijn gezicht in je jas om de kringen onder mijn ogen te verbergen. Er zullen misschien nog veel meer metro’s rijden vanavond, met mensen die nog meer kringen dragen. Maar ik wil toch niet gezien worden. En ik wil zeker niet zien.

Want er is te veel om te zien.

Mensen die een doel in het leven lijken te hebben scrollen driftig door hun telefoon. Een paar Surinaamse dames kraaien om het hardst. Hun kinderen vullen het gangpad nog wat verder. Als ze de kans krijgen om te rennen, grijpen ze die. De vaders houden verstandig hun mond.

We rijden langs de halte van de Ikea.

Zoals altijd, op dit punt van de reis, vult elke overgebleven vierkante centimeter zich met billy’s, bally’s en willy’s. Het voordeel is dat dit het geluid wat dempt, het nadeel is dat ik, met mijn hoofd onder je jas, een parkeerplaats blijk te zijn voor grote kartonnen dozen. Zuchtend haal ik mijn wallen maar weer te voorschijn.

Uiteraard krijg ik meteen een boze blik.

De eigenaar van de kartonnen doos in mijn gezicht verschuift het eindpunt een beetje te ver door, zodat het één van de Surinaamse kinderen raakt, die meteen in huilen uitbarst. Dit is mijn schuld, want mijn hoofd had niet daar moeten zijn waar het Ikea-pakket zo mooi stabiel zou kunnen staan.

Je kust me zacht.

De eigenaar van het Ikeapakket draait zich beledigd om. Hij pakt zijn telefoon en begint te scrollen. Ongetwijfeld om te twitteren over het feit dat er een pot in de weg zat van zijn doel om de Billy thuis te krijgen. De Surinaamse vrouwen roepen hun kinderen terug, ze zien hun halte. Ze kijken even naar ons en glimlachen steels.

We stappen tegelijk met hen uit.

De kinderen gaan eerst, dan de dames. De Surinaamse vaders kijken ons aan. Ze lijken te twijfelen wie eerder uit hoort te stappen, zij of wij. Met een breed gebaar geef ik ze de vloer. “Mannen gaan voor.” De vrouwen lachen hard. Ze weten heel goed dat dat niet waar is.

De Ikeaman wil er blijkbaar ook uit en wringt ineens  zijn kast tussen ons in.

Hij springt langs ons en krijgt het voor elkaar ons allemaal met zijn doos te raken. Een van de Surinaamse vrouwen haalt haar schouders op. ‘Die man is erg snel,’ zegt ze, als ze hem nakijkt. In Suriname is dat vast een belediging. Tenminste, ik hoop het.

Ik wil me zo graag weer in je verstoppen.

Maar de vrouwen geven ons geen kans. ‘Volgende week komen jullie bij ons eten,’ zegt één van hen beslist. Ik weet niet of het een uitnodiging is, of een bevel. Maar ze kijkt naar onze verstrengelde vingers en lijkt vastberaden om juist die kleine maar openlijke liefdesverklaring te erkennen. En ineens heb ik geen zin meer om me te verstoppen. Ik neem de uitnodiging aan.

Want ze glimlacht nog steeds.

Ook al zie ik er uit alsof ik zwarte verf onder mijn ogen gesmeerd heb. Ook al heeft ze een nare blauwe plek overgehouden aan de Ikeaman. Ook al leeft ze in een land waar mensen niets zeggen, zichzelf verbergen en soms onbeleefd en zelfs asociaal zijn. Ook al staan wij hier hand in hand.

Of misschien juist daarom.

Onder aan de roltrap staat de man nog met de Ikeadoos te wachten. Waarschijnlijk kwam taxi niet snel genoeg. We passeren hem zonder er aandacht aan te besteden en ik loop hand in hand met je terug naar ons prachtige huis. Ik heb geen zin meer om mijn gezicht te verbergen. Al weet ik dat ik er uit zie alsof ik ben aangevreten door een roedel hyena’s. Ik weet dat we niet erg aantrekkelijk zijn nu, en we zijn zeker niet erg snel.

Maar we komen ongetwijfeld verder dan hij.