De paradox

Het is onherroepelijk winter. Ik weet niet of de zomer ooit langs is geweest dit jaar, maar het was in ieder geval een soort van grauwig licht in de ochtend en de avond. Dat is nu, voor een aantal maanden, zeker voorbij.

Het stemt me wat zwaarder af, die donkere dagen. Er komt een soort melancholie, een klein stukje wereldleed, aan mijn botten knagen. Het eindeloze zweven op het scherpst van de snede heb ik in drie jaar in antidepressiva weggeslikt. Maar dit randje seizoensafhankelijk levensverdriet, ze blijft.

En ergens ben ik er blij mee.

Van alle bezongen werkingen en niet-werkingen van mijn mirtazapine heb ik deze misschien wel het meeste lief. Ik bleef de eerste twintig jaar van mijn leven balanceren zonder te vallen in depressie, en al die tijd zocht ik geen hulp. De belangrijkste reden daarvoor was voor mij niet ‘ik leef’. Maar ‘ik schreef’.

Ik was bang dat ik, wanneer ik de aderen van mijn angsten bloot zou leggen, de onpeilbare diepte van mijn mogelijke val zou overwinnen, er geen woorden meer zouden komen. En dat was het enige dat voor mij ooit waarde had. Er was toen nog licht, dit was het licht, in al mijn zwart.

Uiteindelijk viel ik.

En hoe dat gaat met onpeilbare dieptes, je staat toch een keer gedesoriënteerd weer op. Het instinct te overleven is nou eenmaal sterker dan de rationale te sterven. Hoeveel waarde we ook hechten aan onze ontwikkelde geest, uiteindelijk heb je aan die dierlijke, rauwe, basis het meest.

Schrijven deed ik toen ik opstond allang niet meer, en leven eigenlijk net zomin. Opkrullen in een hoekje heeft nog nooit iemand aan het sterven doen gaan, dus ik ging dan maar die mallemolen van de hulpverlening in. Er was niets meer te verliezen. Ik slikte de voor mij ooit zo bittere pil.

De rest is geschiedenis.

Een boeiende geschiedenis, vind ik zelf, al is het voor anderen misschien niet zo bijzonder. Die verdomde pillen werken nog ook. Het leven was elke dag het leven waard. Ik ging door ook al had alles op moeten houden. Sterker nog, ik genoot.

Een lofzang voor de chemische industrie. Maar ik was een zombie. Ik had mijn emoties altijd op de tong gehad, scherpe uitbarstingen, ontploffingen, een wereld op zich. Eenmaal gevallen voelde ik niet. Dat kwam niet meer terug toen ik antidepressiva kreeg, sterker nog, kunnen voelen was verder weg dan ooit.

Ik had een luchtige zomer, ondanks dat ik alles wat me lief had achterliet. Ik denk dat ik niet eens doorhad wat ik verloor. Niet de mensen, niet het toekomstbeeld, niet alle emoties die ik moest laten gaan. Het was goed zo.

En toen werd het herfst.

Het was geen herfst als vroeger. Het was geen pijn en doodwillen en schietgebedjes naar -om het even welke- zonnegod. Maar de dagen werden korter en het randje onverwacht weer scherp.

Ik schrok van de teruggekeerde melancholie. De emoties die als belletjes opdoken in mijn onderbuik, waar het pijn deed. Ik begreep ze niet, zoals ik ze nooit begreep. Dus Ik greep terug naar het enige dat mij ooit van dat gebubbel verlost had, haast gedachteloos.

Ik schreef.

Het is nu, voor mij als mens de vier-en-dertigste, als dsmmeisje de vierde keer, onherroepelijk winter. Het licht is vertrokken en de melancholie slaat me als een warme en onverbiddelijke deken om het hart. Ik weet alweer dagen achtereen niet waarom ik aan de dag begin.

Maar de woorden, in de zomer gedwongen, vloeien rijkelijk onder de dreiging van de mogelijke val. En net als voor de grote depressie zie ik kunnen voelen, kunnen schrijven, als het meest waardevolle van al.

Met deze paradox ga ik het nieuwe jaar in; als de zin om te leven me dreigt te ontglippen, heeft mijn leven weer zin.