Dekens

Dekens

Het is beter daar, aan de andere kant van de heuvel. Ik zie je lonken naar het groenere gras, de blauwere lucht, de dagen die zich uitstrekken als dekens van plezier. Daar is de rust, het gevoel van nergens heen hoeven. Hier is het donker, altijd nacht. Hier trek ik aan je arm, bijt ik in je been, sla in je gezicht in de hoop dat je me aankijkt. Dat je grote heldere ogen niet alleen naar me kijken, maar me ook willen zien.

Je bent al zo lang weg dat ik niet weet of ik ooit de huiden nog kan afpellen. Laag na laag eelt om je hart, ontwikkeld in al die jaren dat ik je daar krabte, beet, sloeg. Zoveel tijd heb je gehad om weg te lopen, zoveel stappen om te zetten. Je lichaam is nog hier, maar we weten allebei dat dat alles is wat er nog rest. Als ik voorzichting pluk aan de harde huid trek je je alleen stevig terug. Dan vormt zich nog een eeltlaag, zo snel, zo dik, alsof je inmiddels allergisch bent voor mijn aanraking.

Het is niet altijd zo geweest. Ooit plukte je juist aan mij. Ik herinner me tijden, stroperig in de schaduwen van mijn geheugen, waarin jij mijn arm beet, mijn been sneed, mijn gezicht verminkte om me te laten zien. En ik deed niets meer dan koud de andere kant opkijken, in de richting van een nog grauwere lucht.

Maar hier sta ik nu, met mijn kleine gieter, en mijn groeiende warmte. Ik kan je niet verwijten dat je de sprietjes niet ziet, die zich voorzichtig ontrukken aan mijn gazon. Alles wat ik nu nog kan doen is de aarzelende blaadjes koesteren en het morgenlicht afwachten. Het duurt niet lang meer voor mijn zon opkomt en de dagen zich hier ontvouwen. Als eindeloze dekens.