Het is drie maanden geleden dat ik voor het laatst afgewassen heb. Een laagje wit dons heeft zich langzaam verspreid over de bovenste borden. Ik kan alleen maar gissen naar de nieuwe organismen in de stapel eronder. Misschien komt er zometeen wel een slijmerige slak met vijf tentakels uitgekropen. Wie weet.
Ik zou nu het water aan kunnen zetten. Gewoon laten lopen tot het warm wordt. De afwasbak eronder schuiven. Afwasmiddel toevoegen en beginnen met boenen. Het zou kunnen. Als ik niet voorovergebogen stond, met mijn handen op mijn buik. Tranen glijden geruisloos langs mijn wangen, maar ik voel ze al niet eens meer. Ze zijn een onderdeel van mij geworden. De kramp voel ik wel, de plotselinge adrenaline. Een waanzinnige stoot in mijn maagstreek.
Vlinders met scheermesvleugels.
Mijn ramen zijn dof en koud, al schijnt buiten de zon. Jonge stelletjes lopen achter mijn kille vensters hand in hand door de straat, zich alleen bewust van elkaars glimlach. Ze zijn allemaal zo misselijkmakend gelijk. Dezelfde aanbiddende ogen, dezelfde hand door het haar, vlug, verlegen. Ook de meisjes zonder vriendje lijken op elkaar. Of ze nu rood haar hebben, of blond, of bruin. Allemaal glanzen ze in de zon van geluk. Ik zou naar buiten kunnen lopen om beter naar ze te kijken. Al die mooie dames in zomerrokken die de straten op trekken. Maar waarom?
Geen van hen lijkt ook maar in de verte op jou.
De vlinders fladderen in mijn buik, met elke slag mijn maagrand rakend. Ze schampen langs de gladde oppervlakten die zich snel, te snel laten openrijten. Ik vergeet altijd de verjaardagen, afspraken, of wat ik gisteren aanhad. Ik vergeet zelfs mijn eigen telefoonnummer. Maar elke seconde van jou kan ik me herinneren. Een tergend trage film van de momenten dat wij samen waren speelt zich voor mijn ogen af. Continu.
Het is drie maanden geleden dat ik je voor het laatst zag. De boterbloemen lieten voor het eerst hun kleur zien, oneindig geel in een groen veld. Rusteloos rukte je hun kopjes eraf. Al bleven ze stralend bloeien in je hand, ze waren al gestorven. Ik zat daar maar, tegenover je. Eigenlijk was je al verdwenen. “Soms is houden van niet genoeg”, waren de laatste woorden die je had. Je stak de bloemen die hun dood nog niet kenden in je haar.
Toen stond je op en nam mijn dromen mee.
Drie maanden van tranen. Schreeuwen in de douche. De borden aan stukken op de grond. Weken vol oude foto’s en dikke klompen in mijn keel, die niemand wegslikken kon. De herinneringen van ons einde geprojecteerd op elke straatsteen die ik zag, elke muur die ik tegen kwam. Maar het is nu echt genoeg geweest. Ik zal rechtop gaan staan, al snij ik mezelf daarmee open. Ik zal de messen negeren.
Dit zijn de laatste woorden die ik voor je schrijf.
De harige schimmels op mijn koffiekopje zien er smerig uit, dus ik pak eindelijk de afwasborstel. Ik zal je nooit vergeten, of relativeren. Iemand van ons moet onthouden wat het echt was, dát het echt was.