Straks zal ik het denken. Het was toen je nog mocht roken in een bar. Want dat is het straks, de dagen dat je nog in een bar mocht roken. Die laatste maanden. Dat ik de één na de andere sigaret opstak en jij er af en toe eentje meerookte, stiekem, met mijn been tussen de jouwe geklemd. Als ik mee naar huis zou gaan zouden we een liefde maken die ik niet voor mogelijk zou houden, al dacht ik toen, in dat café, nog dat het maar twee lichamen zouden zijn die zichzelf worstelden naar een bekend punt van verstilling.
Later hebben we het geweten. Toen ik wel met je naar huis ging, geen kussen nodig in de zoete avondlucht, geen gesprek om het te voelen. Al had ik het al moeten vermoeden vanaf het moment dat mijn hart sneller ging slaan en mijn handen trilden. Niet in mijn hoofd, niet tussen mijn oren, maar echt daar, mijn hartslag op 150. Dat de tijd dat de ratio heerste voorgoed voorbij was.
Het zijn die herinneringen. Van toen ik nog in de spiegel kon kijken, recht in mijn eigen ogen. Dat ik wist dat ik eerlijk was. Ik kon de leugen van de waarheid onderscheiden. Er was veel grijs, altijd veel grijs, maar dit was wit op zwart, zwart op wit. En dat was alles. Behalve je handen om mijn lichaam in de trage ochtenduren, donkerblauw.
Warm tegen plakkerig tegen warm tegen plakkerig, jouw lippen, jouw woorden. Je zou de liefde bedrijven zei je, als ik nu met je naar bed ging. En ik ging, al kon het eigenlijk niet. We gingen die grens over. En ik dacht dingen die ik nooit zou denken. Nooit. Omdat het niet bestaat, niet mogelijk is alles op te geven. Want de dagen gaan verder en ooit krijg je spijt. Maar er was maar één fluistering nodig, eentje maar. En ik was gegaan.
Ik snijd het liefst mijn handpalm open. Dat zou de beste optie zijn. Dat het bloed zich in golven naar buiten perst, trage golven. Want 150, dat haalt mijn hart niet meer. Oh ik kan nog kussen, ik merk het. Ik kan nog roomblanke huiden strelen en mijn handen zijn er bij. Het maakt me niet boos, niet ongelukkig. Het maakt me alleen de verrader die ik eigenlijk altijd al was.
Ja ik kan het, gedachteloos mijn lichaam geven. En toch uiteindelijk weer verliefd worden, ik kan dat nog beter. Want mijn hart is een groot orgaan, en mijn hoofd is dood. Onbewoonbaar verklaard. Ik heb het enige gedaan wat ik niet moest doen om in mezelf te kunnen blijven geloven. Ik heb iedereen die ik echt liefheb, stuk voor stuk, bedrogen. Niet op dezelfde manier, maar wel met dezelfde doeltreffendheid. En in het verleden leven is geen optie meer. Ik heb al jouw herinneringen met mijn bloed besmeurd.
Straks zit ik op mijn kamer. Want dan is het voorbij, de tinnen asbak in dat café, jouw hand die in mijn gedachten toch soms naar het pakje reikt. Geen sigaretten meer in de horeca. En geen plek meer om me thuis te voelen. Ik steek de ene met de ander aan en hoop dat het snel zover is.
Dat die verdomde longkanker nu eens toeslaat.