Hoeveel vakken psychologie ik ook heb gevolgd, toen ik de term ‘sociale angst’ hoorde rinkelde er geen belletje. Ik vond deze les te oninteressant om op te slaan, of ik heb dit stukje van het psychiatrisch handboek nooit gelezen. Wat lastig is, als je de term hoort uit de mond van je psycholoog. Als je hoofddiagnose.
Mijn eerste reactie was er een van ongeloof. Ik ben namelijk helemaal niet bang voor sociale dingen. Nou ja, een paar dan, zoals iemand opbellen en naar feestjes gaan en een winkel instappen waar niemand anders is dan de verkoopster, zodat die je aan kan spreken. Oh en voor hulpverleners, dus het was een wonder dat ik de diagnose ooit te horen heb gekregen.
Ik weet nu dat angst voor een presentatie, sollicitatie of confrontatie met een persoon op straat inderdaad bij veel mensen voorkomt, maar dat mijn reactie echt buitenproportioneel is. Ik weet inmiddels ook dat sociale angst hebben helemaal niets te maken heeft met bang zijn voor sociale dingen. Ik ben niet bang voor mensen. Ik ben bang voor hun oordeel over mij.
Ik ben ook niet onzeker in groepen of in gesprekken. Ik heb zelfs een heel gezond ego. Mijn eigen oordeel over mij zit me niet dwars, dat van anderen wel. En dat zorgde dat ik als kind altijd het liefst in de muur wilde verdwijnen. Ik sprak niet, of extreem zacht, ik wilde niet de beurt, ik durfde nooit te vertellen dat ik verliefd was, ik had drie weken lang paniekaanvallen voor een presentatie. Ik had zindelijkheidsproblemen, nachtangst en depressieve neigingen. De gewone dingen, maar inderdaad, het was vergeleken met mijn klasgenoten echt extreem.
Toen er op mijn twaalfde een anonieme e-mail naar mijn hele klas ging dat ik lesbisch was, was dat een bijna-doodervaring. Iemand vroeg het me op de man af en ik koos tot mijn eigen verbijstering om te zeggen ‘ja dat is waar’. De wereld verging niet, niemand keek me met de nek aan, en ik leerde een belangrijke les over hoe je ook met angst om kan gaan: op je tong. Ik verborg me voortaan in vol zicht.
Iets wat me de 15 jaar erna er aardig doorheen heeft geholpen. Maar als ik de grote mond wegdacht, voelde ik nog dat bibberende meisje. Dat zich continu aanpast aan wat ze denkt dat mensen verwachten. Dat het liefst niet met vreemden praat, blijft bij wie haar vertrouwd is, voor wie een tocht naar de supermarkt zwaar is. Dat een grote voorkeur heeft voor mensen jonger dan zij, omdat ze onbevangener zijn. Voor wie veel, heel veel, dagelijkse en ‘gewone’ dingen zeer stressvol zijn.
Ik heb een haat-liefde relatie met de beschreven stoornissen in de DSM, omdat een ‘one size fits all’ bijna niemand past. Daarom verrast het me nog steeds dat ik een diagnose kreeg waarin ik me helemaal vinden kan. Het lastige is dat ik er weinig aan heb.
Want al draag ik mijn label soms op mijn shirt, er is niemand die hem kent, snapt, of gelooft dat hij over mij gaat. Hoe vertel je met je knalrode lippen en je zelfverzekerde loop dat de hele dag, bij elke mogelijke blik van een vreemde, een alarmbel afgaat? Dat je gefixeerd bent, tot in het extreme, op hoe je overkomt, of een ander over je praat?
Meestal negeer ik het gewoon, trek een van mijn belachelijk opvallende jurken aan en werk me inwendig bevend door een simpele vergadering heen. Soms schrijf ik het van me af, zodat er mensen zijn die weten dat het over het algemeen best goed gaat. Maar dat het pad dat ik verkies, lopen in het volle zicht, niet vanzelfsprekend is.
Ik ben blij met mijn keuzes, met hoe het nu gaat, maar ik blijf waarschijnlijk voor altijd bang. Het is een feit waarmee ik al had geleerd om te gaan, en het houdt me dan ook niet tegen. Ik kan er mee leven. Ik word met mijn grootste angst geconfronteerd, continu, dag na dag. En elke dag zal ik weer opstaan.
meer over leven met sociale angst; zo ziet moed eruit