Ik was een jaar of vijf toen ik voor het eerst de zin opving. “Kleine potjes hebben grote oren.” We hadden een van die eindeloze diners die mijn ouders en hun vriendengroep soms gaven. Ik analyseerde op dat moment zo’n drie gesprekken gelijk, maar omdat ik deze zin niet meteen kon plaatsen bleef hij steken. Het kostte me enkele seconden en heel minieme aanwijzingen in het vervolggesprek om exact te weten wat er bedoeld werd.
Terwijl ik bleef werken aan mijn bord leegkrijgen, ogenschijnlijk helemaal opgaand in die taak, focuste ik al mijn multitaskende capaciteit op dat gesprek. Ik weet nu niet meer wat het was dat ik niet mocht horen. Ik weet wel dat mijn vijfjarige versie het voor het uur om was heeft geweten. Schokkend kan het niet zijn geweest.
Ik lag die nacht wakker, maar niet van dat geheim.
Ik wist dat er dagen waren zonder aandacht voor mij. Ik wist dat de meeste volwassenen met elkaar gesprekken hadden en met mij een soort koeterwaals spraken, alsof ik achterlijk was. Ik wist dat ze waarschijnlijk niet beseften dat ik alles begreep wat ze zeiden. Dat ze me aankeken en niet een heel mens zagen.
Maar ik had met mijn analytischvaardige vermogen nooit beseft dat het iets was wat ik moest verbergen. De ‘kleine potjes’ deden me twee dingen beseffen: ze hadden eindelijk door dat ik ze begreep. En dat was iets dat ze niet van me wilden; het was iets dat een kind niet moest doen.
Iets dat een kind niet kan stoppen.
Het probleem met het hebben van een scherpe omgevingszin, analytisch vermogen en emotioneel aanvoelen is dit; de volwassenen in mijn leven hadden gelijk. Ik was nog maar een kind. Dus al kon ik alles horen als een klein meisje, analyseren met een kinderbrein en heftige emoties verhelpen met een semi-speels arsenaal aan wapens, ik had nog geen perspectief. Ik kon de zin ‘kleine potjes’ horen en naar mij vertalen. Ik kon nog niet weten dat de ‘grote oren’ niets waren om me voor te schamen.
Hoe ouder ik word, hoe minder ik geloof dat ik daarin een uitschieter ben. Ik heb herinneringen van voor mijn derde en ik was ook als kind al bezig met bewust mijn omgeving te scannen en als dat kon te manipuleren. Maar met elk nieuw kind boven de drie dat ik zie gaat mijn illusie dat anderen dit niet zo voelen weer een stukje meer verloren. Kleine potjes hebben vrijwel allemaal grote oren, neuzen voor onraad, wapens tegen emotioneel verval, overlevingsstrategieen voor angsten, afkeer van het kindse koeterwaals.
Je zal me daarom nooit tegen een kind horen spreken alsof het een kind is.
Je zult me wel altijd tegen een kind horen spreken. Niet veel als ze verlegen zijn. Heel veel als ze wat te vertellen hebben. Ze zijn onderdeel van het gezelschap. In een gezelschap mag elk mens worden aangesproken, een ruimte innemen, uitleg krijgen bij wat hij hoort.
Ik weet niet zeker of ‘kinderen’ als fase wel bestaan. Verkeerde analyses en onvolwassen gedrag zijn van alle leeftijden. Hoe onder- of overontwikkeld dan ook, van welke leeftijd dan ook, welk geslacht of huidskleur of afkomst dan ook, elk mens heeft zijn plaats. En een kwetsbaar mens, een eenzaam mens, kan er donder op zeggen dat ik hem zie staan.