“Ik ben bang.” Ik kijk je aan met mijn verschrikte kattenogen, die de liefheid van jouw puppyblik niet kunnen evenaren. Er blijft iets berekenends in me zitten, iets vals, een mogelijke krab en een bliksemsnelle ontsnapping. En toch, op het moment dat ik het zeg weet ik dat ik de waarheid spreek. Ik voel hoe het in elk bloedvat klopt en door elke porie ademt.
De angst.
Nu ben ik nog veel banger. De woorden zijn gevormd, de klanken zijn de lucht in getrild. Er is een mondelinge overeenkomst tussen mijn lippen en jouw oren. Het geeft je het recht om van me te eisen nooit meer stoer te zijn. Het geeft je het recht om te geloven dat ik geen bliksemsnelle ontsnappingen uit zal voeren. Al blijft krabben nog steeds een mogelijkheid.
Je doet het onverwachte. Gaat op je knieen voor me zitten. En zegt voor deze ene keer niet de dooddoener, het einde van een veelbelovend gesprek. Je sluit me niet af met een: “Het komt wel goed.” Je strekt je armen naar me uit en laat je eigen felle puppy-stoerheid varen. Verliest de luchtige toon. “Ik ook.”
Buiten is het herfst.
Donderend schiet de bliksem op de aarde neer, verlicht voor even een tapijt van kleffe bladeren. Ik vraag me af of je bang bent voor het lawaai, zoals je altijd vlucht voor harde klappen. Maar de manier waarop je me vasthoudt zegt dat je het begrepen hebt. Dat jouw en mijn angst complexer is dan de primitieve adrenalinestoot bij donder, bliksem, vuur. In het licht van een volgende elektrische ontlading zie ik nog net verder dan de vieze bladertroep.
Een groot zwart gat.
Wat daar achter zal liggen; we weten het niet. Ik houd je vast. Kijk in de bedriegelijke puppy-ogen die niet vertellen hoe hard je kan liegen en weglopen. Hoe hard je me pijn zou kunnen doen. Maar het is toch te laat om daar nog aan te denken. De zomer is over, de zelfbescherming voorbij. Ik ben weerloos, aan het einde van alle zekerheid. Nog niet aan het einde van jou. Maar wie zegt dat je blijft?
Ik kan alleen vertrouwen.
Door deze herfst heenbijten en de winter proberen te overleven. Kijken of ik werk heb tegen het einde. Kijken of je het uithouden zal, me zelfs onderhouden kan. Het is maar de vraag of zelfs jij genoeg zeilen bezit om meteen mijn zwaarste tsunami in te varen. Of valt het toch allemaal wel mee?
Nee, buiten loert het gat nog steeds.
Je draait mijn hoofd terug naar jou. “Nog niet kijken. Hier is alles.” En dan, zonder aarzeling, “Ik ben je toekomst.” Het zwarte gat lost niet op, maar toch lijkt het alsof de wereld buiten oplicht, alsof de zon dwars door de regenwolken wil breken.
We zullen wel zien, we zullen het vanzelf merken. Ik kus je zacht en als ik opsta wil ik, geheel tegen al mijn instincten in, alweer zachtjes neuriën. Want we ademen, ons hart klopt. Er is een dak boven ons hoofd en er is voedsel op tafel.
Waarom zou je meteen zinken, als je ook zwemmen kan?
Elke haar op mijn lichaam staat overeind van oprechtheid als ik het loslaat, afsluit en weer in de handen legt van wat ik nu toch niet veranderen kan. Je ogen lichten op en je kruipt dichter bij me als ik je speels krab en een kopje geef. Als ik de onvermijdelijke, maar welgemeende woorden zeg: “Het komt wel goed.”