En toen had ik eindelijk de put uit den treure bekeken. Mijn nagels tot diep in de modderige zijkanten gedrongen. Uit doodsnood geklauwd, gescheurd, gewrongen. Tot ik mijn hoofd boven de gekartelde randen kon steken en de eerste straal zonlicht voelde over mijn trillerig witte lijf. Over het lichaam waar laag na laag af was gescheurd tijdens het klimmen, het terugvallen, het weer staan. Over het zachte littekenweefsel, over de diepe scheuren van de laatste tien jaar van mijn bestaan.

Ik was boven. Westers gezegd: ik was genezen, geheeld, weer klaar voor de maatschappij. Het Noorden, Oosten en Zuiden, of waar ook die natuurgodsdiensten nog welig tieren, denkt hier wat anders bij. Iets als beproefd maar nog niet verslagen, of volwassen maar nog niet verlicht. Op weg, ik was op weg. Op die weg die veel verder strekt dan de put waar ik net met alle levensreddende kracht in mij uit was gekropen, gekreupeld, gebroken. Als was was ik, als ouderwetse kaarswas, ineens in het volle licht.

En eerlijk gezegd was mijn instinct en diepste verlangen een sprong, terug die put in, uit het zicht. Waar de stralen me niet uit konden wringen, waar de demonen woonden die ik kende, waarin voelen geen werkwoord was, maar een halfvergeten gedicht. Waar ik me kon verstoppen, niet voor de onmetelijke levensangst die op me afsnelde en die me paste als een langvergeten mantel, of door een onbegrijpelijke woede of een onpeilbaar verdriet. Ik wilde weg van de vrijheid, de sprong in mijn stap, de balans tussen wat ik allemaal kon en eigenlijk goed voor me was. Het was de diepe vreugde om weer te kunnen leven. Daarvan sloeg ik helemaal dicht.

Ik ben een pragmatische Westerse vrouw. Of zo had ik mezelf in al die jaren toch wel voor me gezien. Ik was een sensitief kind, maar in elk kind schuilt denk ik van nature magie. In mijn volwassen jaren heb ik weinig opgehad met het gezweef en geteef, het gerochel over mindfulness en meditatieyogatantra past mij niet. Maar sinds ik mijn wassen lijf de zon in heb getild en door al mijn vreugde werd overmand met verdriet, kan ik depressie niet meer zien als een ziekte en dit als genezing. Het was een overgangsrite, een les, een deel van de soms duidelijk betegelde en soms onherkenbare weg. De weg waar ik nog steeds op zit.

Drie jaar verder en de angst bespringt me gemiddeld drie keer per dag. Drie jaar verder en ik zie minstens een keer per maand alleen nog in zwart. Drie jaar verder en ik kom dezelfde demonen op elke straathoek tegen. We babbelen wat, drinken soms een koffie, en meer dan eens loop ik van ze vandaan, een sprong in mijn stap. Ik hou van het leven, bijna elke dag.

Ik ben klaar voor de maatschappij, van welke windstreek ook. Maar ik ben niet genezen. De put is dichtbij, altijd dichtbij en hoever ik ook ga, ik kan weer terug. Ik draag de wonden alsof ze vers zijn, dicht bij mij. Ze houden me niet tegen, ze voeren mijn vermoeide benen aan, het pad op, verder door de glooiende toppen, diepe dalen. De was is nooit gestold, de huid is nooit geheeld, en ik kan waar ik ben geweest niet achter me laten alsof het een rimpel was in een verder heerlijke tijd. Want juist waar ik dacht van te willen genezen, houdt me nu overeind.

Ik ben niet verslagen, ik ben niet verlicht, maar ik werk me kapot aan dat halfvergeten gedicht en ik ben er nog niet, ik ben er misschien wel nooit. Maar ik ben op weg.