Ik heb veel te lang gedroomd. Een kind hoort te dromen, al is het maar om de angst die elke dag om de hoek kijkt te weerstaan. Een reden te hebben om je door een volgende oppas, les, verandering heen te slepen. De immense verveling te bestrijden van nog een jaar kleuteren.

Een kind moet dromen, al is het om te verzinnen waarom ze nu weer buiten haar ouders normen gaat. Om de leegte op te vullen van de ziel die dan al weet dat ze gespleten is, nooit vol meer raakt. Om de nachten zwetend wakkerliggend van een volgende vrouw te verklaren. Een kind moet dromen om zich staande te houden.

Dit kind stopte nooit. Op een gegeven moment leerde ik dat zwijgen in de monotonie van een auto me in die zoete halfwereld kon doen verzonden. Toen dat niet meer werkte verdronk ik bewust in de grip van onbestaandheid, door mezelf te drijven eindeloos een balletje te gooien, een steen, heen en weer dravend over de vloer. De adrenaline op te zwepen in een stroom. Ik dwong mezelf bewust terug in mijn eigen droom.

Ik heb te lang gedroomd, omdat ik de grip op enige realiteit al die tijd heb ontvlucht. En toen het staren niets meer deed, de auto me het zweet liet uitbarsten, de adrenalinestoot was gevlucht, liet ik de alcohol mijn roes bepalen. Het was niet echt hetzelfde, maar het sleep de scherpe kantjes af. Ik hoefde het monster niet te verslaan. Nog niet, nog niet… nog niet.

Tot ik moest. Ik moest, om wat ik had gedaan, gelaten, kapot had gemaakt. Ik keek mijn monster in de ogen. Ik verdroeg geen dromen meer. Alles heel echt voor deze keer. Ik haatte mijn monster eerst, benaderde haar toen voorzichtig, kroelde haar plotsklaps tussen haar oren en had haar ineens oneindig lief.

Nu mag ik weer. Een wegvallen ingaan die anderen wel eens dissociëren hebben genoemd. Een zacht liggen in de eeuwigheid die een mystieke ervaring kan zijn. Een veropgewekte adrenalinestoot die me onnatuurlijk hijgend, koortsig stralend achterlaat. Alcohol die voor even mijn wereld verlicht, verzwaart.

Ik heb veel te lang gedroomd. Of, preciezer, ik heb veel te lang nagelaten dromen te verenigen en met de realiteit. Het leven is niet maakbaar, maar niet half zo ver verwijderd van illusies dan ik, toen ik vluchtte, dacht. Er liggen meer dromen onder mijn vingertoppen dan ik had verwacht.

Een volwassen mens moet ook dromen, tegen de nietigheid van het bestaan. Het blijkt uiteindelijk handig dat ik van kinds uit zo goed heb geoefend. De realistische kant in mij ziet de surrealistische vormen voor het eerst echt, kijkt er niet hoofdschuddend naar. Ze proeft, schat in, tast af, handelt er naar.

Ik maak dromen waar.

 

Een half jaar geleden was ik minder mild over dromen. Hier het andere perspectief