Ik leef een 20-60-20 leven. Twintig procent van al mijn uren zijn geweldig, ik krijg meer energie van wat ik doe dan ik erin stop, er is meer zon dan ik had verwacht en mijn vage kennissen of verre collega’s blijken vrienden voor het leven.
Zestig procent van mijn leven is in balans. Ik verlies niet meer energie dan ik bij kan slapen. Ik ben gemiddeld bang en niet hysterisch. Mijn werk is te moeilijk, of er is te weinig van, maar het trekken eraan of het vervelen is net te doen. En ik voel genoeg connectie met de mensen om me heen om me niet afgesneden te voelen.
De laatste twintig procent zouden me rechtstreeks terugwerpen in depressie. Maar ik bijt er doorheen, noem het liefhebbend mijn twintig en wacht voor een nieuw uur, een andere dag. Daar moet ik als mens gewoon doorheen.
20-60-20 is een gemiddelde. De wintertijd is weer ingetreden, en wintertijd is een goede 3-50-47. Daar doe ik niets aan, mijn pillen genoeg voor maar 47 in de laatste categorie (grote winst vergeleken vroeger) en uitgekiende zonvakanties maar een klein beetje. Ook daar moet ik als mens gewoon doorheen. En ook dat is oké. Zeker als ik besef hoe prachtig de cijfers over een half jaar zijn, als de hele verhouding zichzelf weer uitmiddelt.
Ik verwacht van sociale gelegenheden, een werkdag, een toneelavond, een dagje knuffelen in de zomer dat ik waarschijnlijk een vonk van tevredenheid heb. En in de winter hoop ik, met een beetje geluk, dat ik in balans blijf.
En dat is waarom sinterklaas, kerst, oud en nieuw, zo kut zijn. Ik had vroeger vreselijke feestdagen, maar dat lag niet aan met wie ik het vierde, hoe of waarom. Het lag aan de balans die de kans op ‘vreselijk’ zo groot maakte, en het verschrikkelijke contrast met wat mensen op die dagen verwachten.
De kans dat ik moest doen alsof ik plezier had was namelijk honderd procent. En omdat ik wist dat ik moest doen alsof, was de toch al grote kans dat ik dat plezier niet had ook nagenoeg honderd procent.
Ik haatte kerst niet meer dan een druilerige winterdonderdag. Maar ik voelde me ergens gedwongen het minder te haten dan dat. Mijn ouders vroegen dat nooit, maar de wereld wil toch dat je dromerig kijkt naar een kerstboom. Dat je pepernoten leuk vindt. Dat je op oudjaar je bed uitkomt.
En nu? Ik vind kerst niet meer kut. Dat is misschien wel de grootste verschuiving. Ik veinsde 18 jaar dat ik dat niet vond en vervloekte toen 12 jaar alles wat met winterfeesten te maken had. En nu voel ik een soort zachtheid als ik de versieringen op straat zie. Ik haal niets kerstigs in huis, veel te kitch voor mij. Maar ik maak wel foto’s van winterse taferelen.
Ik kan de lichtheid van de feestdagen zien. Maar liefst drieënvijftig procent van de tijd. Zolang niemand me vraagt er gelukkig van te worden, is het maar een klein beetje erger dan een andere winterdag; 3-50-47.
Ook dit jaar kijk ik er niet al te erg tegenop. Het zal vast vreselijk zijn, omdat het hoog winter is. Nog even extra hard als mens er doorheen, maar ook 2018 gaat voorbij. Voor ik het weet is het voorjaar en buigt de balans weer over naar mij.