‘We hebben een heel lief kind bij ons’, zeggen de vrouwen in het vliegtuig tegen de passagier die voor hen moet opstaan. Het lieve kind mag op schoot in de stoel achter me. Ze huilt niet, wel schreeuwt ze af en toe iets heel liefs, zoals ‘Hallo’. Ook klimt ze graag boven de stoel uit om mijn aandacht te vangen, of trapt ze met twee benen in mijn rug.
Na het gezin zoekt de stewardess een plek voor een vrouw met een kattenmand. ‘Niet hier, ik ben heel allergisch,’ zegt de passagier luid achter me. Ik hoor moederlief een opmerking maken tegen haar reisgenote. ‘Moeten dieren niet ergens anders?’ De vrouw antwoordt ‘honden wel, katten gaan mee het vliegtuig in.’ Dat verbijstert de moeder. ‘Waarom zou je in godsnaam een kat meenemen?’
Moeder en reisgenote praten vrolijk tegen meneer heftige kattenallergie. ‘We zaten in een pension met van alles. Een moslima met een hoofddoek, maar ook een homostel. Ze dachten dat we lesbisch waren. Maar je kan natuurlijk ook gewoon met je zus op vakantie!’ De vrouw naast me vermaakt het kind af en toe met iets op haar beeldscherm. Ik negeer zo gelaten mogelijk de trappen in mijn rug.
Als de daling inzet biedt de vrouw naast me ons allemaal een pepermuntje aan. Ik herken haar vaag van het lesbische festival. De zussen hebben waarschijnlijk dat feest gemist. Er wordt nog een keer tegen mijn stoel aangeklommen. De zich aan katten storende passagier geeft het kind een aai over de bol om te zeggen dat ze zo lief is geweest. Ik voel me inmiddels behoorlijk allergisch.
‘Verdraagzaam,’ mompel ik voor me uit. Maar kan niet nalaten even te denken; ‘waarom zou je, in godsnaam…?’