‘Het maakt niets uit’, dacht ik vaak, als ik de deur van mijn huis dicht trok. En ik was alles al bijna vergeten. De woedende onmacht die ik voelde om mijn ideeën te laten landen. De monotonie van de taken me uiteindelijk werd toevertrouwd. De angst die de dingen me kostten, juist die dingen die de anderen het allerbelangrijkste vonden om me te zien doen. ‘Het maakt niet uit,’ dacht ik. ‘Ik krijg mijn geld, ik spartel wat rond, ik kom thuis, verval in mijn depressie, verdrink wat ik nog aan herinneringen heb. En morgen sta ik niet meer op.’

Elke dag stond ik weer op. Achteraf kan ik dat moeilijk verklaren. Wat dreef me eruit, elke keer, uit dat dal, dieper misschien wel dan van mijn puberteit? Waar kwam de energie vandaan om toch weer te geven? Ik denk dat ik moest, als een arbeider naar zijn fabriek, een oorlogsveteraan met de rolstoel naar de voedselbank. Ik denk dat ik moest, voorbij alle zin, voorbij alle leven. ik denk dat ik moest, zoals die mensen waarvan je echt niet meer weet waarom ze nog bestaan.

Het was niet dat ik een bodem vond waaruit ik op kon staan. Er was geen bodem meer, ik was bodemloos en alles was zwart. Het enige dat me kon redden uit dat gat, wat me gered heeft, was dat het nog wat erger werd. De vrouw waarmee ik leefde verliet ons allang verlaten pand. En toen schoot ik naar beneden, keihard naar beneden, peildiep naar beneden. En vond ineens mijn bodem weer.

Je kan pas opstaan als je echt bent gevallen. Dat is een harde en zure les, die ik misschien nog mee kan geven. Stel dat het huis waar je voor werkte er niet meer staat, het gezin dat je onderhoudt er niet meer is, stel dat je dat laatste verliest waar je hoop in vond, de strohalm, de zekerheid. Stel dat je echt valt, omdat het je is afgenomen, je onder die brug kan gaan liggen, stel je voor dat alles wat je vasthoudt verdwijnt. Verdwijnt dan ook de verstikking?

Ik raakte die kwijt. Soms moet je vallen. Echt vallen als een baksteen en dan zeggen dat je kwetsbaar bent, echt kwetsbaar, en accepteren dat je niet alles kan. En dan beseffen dat je alleen bent, echt alleen, geen vangnet, in het rauwe, nauwe, uitzichtloze gat van je bestaan. Ongezekerd, gekluisterd, alleen, echt alleen bent, want daar helpen psychiaters en pillen en je moeder niets aan. Dat er niets meer over is, behalve de bodem daar.

Ik had die bodem weer en mijn nagels en mezelf, ik was mezelf, mijzelf met een bodem. En ik wist dat de enige weg die ik op kon omhoog liep.

‘Het maakt niets uit,’ denk ik na al die jaren nog vaak, als ik de deur van mijn huis dichttrek. Het meer strekt zich uit voor het raam, met lange lome golven. Ik ben niet vergeten, verre van dat. Soms landen ideeën nog steeds niet, soms voel ik nog monotonie. Maar het maakt werkelijk niets uit. Hier meters boven de straat, de plek die ik liefhebbend het nest noem, vouw ik mijn vleugels dicht na mijn tocht naar huis.

Hier boven is mijn eerdere beneden zo relatief. Alles stroomt, alles verandert van perspectief en ik ben waar ik wil zijn. Ik heb de bodem gezien, ik ben naar boven gekomen, de tocht was onbeschrijflijk, maar ik weet dat ik morgen zonder moeite op sta. Ik ben nu een ander, ik ben verrassend dezelfde, ik besta uit liefde, zelfverzekerdheid, verwarrende storm, breekbaarheid en een vleugje magie. Ik voel me hierin thuis. En dat is alles wat er eigenlijk toe doet. De rest is ruis.