Het is veel te vroeg in de morgen, maar mijn maag rammelt. Dus staar ik in de koelkast. Niet voor de eerste keer in de afgelopen maanden wordt er naar me teruggestaard. Een, twee, drie vissenkoppen kijken me onbewogen en levenloos aan. Met een zucht zwaai ik de deur dicht en begin rond te scharrelen in de kastjes. Misschien is er nog wat onschuldige, oogloze pasta te vinden.
Ik discrimineer niet.
Ras, geslacht en geaardheid kunnen me een worst wezen. Ik weet zeker dat wij een paar honderd jaar geleden ook blij waren met complete vissen in onze koelkelder. En dat vissenogen een delicatesse waren in de Tweede Wereldoorlog. Maar het is onmogelijk om bij een dergelijke confrontatie niet even stil te staan, mijn hoofd te schudden, te denken ‘Die Chinees.’ En het dan weer van me af te laten glijden.
Ik denk het zo vaak, tegenwoordig.
Onze huisgenote is Chinees. Dat ik daar steeds aan moet denken heeft niet per se iets met haar achtergrond van doen. Tenminste, ik weet niet of alle Chinezen, klein als ze zijn, toch een ruimte kunnen vullen als ze binnenstappen. En zonder zelfs maar iets te hebben aangeraakt een complete zooi achter kunnen laten zodra ze weer uit die ruimte verdwijnen. En of ze allemaal zo ontzettend onopgevoed, tijdopslorpend en ronduit irritant zijn. En toch zo schattig dat je ze het liefst af en toe even een aai geeft.
Misschien hebben we wel een zeldzaam exemplaar.
Haar problemen zijn in ieder geval hetzelfde als die van andere vrouwen, ook al zijn de klanken die ze uitstoot anders. Het zijn dezelfde foute vriendjes, slechte bazen en zelfs dezelfde allesoverheersende depressie. Ze houdt net zoveel van paarden als de meeste Hollandse meisjes, als ze vier jaar oud zijn in ieder geval. En dan bedoel ik niet eens om op te eten. Paardenogen heb ik nog nooit in mijn koelkast gevonden.
‘Onze’ Chinees houdt zelfs net zoveel van drank als Europeanen. En dan vooral van het soort dat zelfs onze Duitse buren niet naar binnen krijgen; de echte oer-Hollandse dropshot.
Ik kom meerdere flessen van deze zwarte troep tegen in mijn keukenkastjes.
Geen pasta. Wel ondefinieerbare groenten. Een halve fles rijstwijn. En pannenkoekenmix. Allemaal zonder ogen, gelukkig. Tijd om mijn kleren bij elkaar te zoeken en naar de supermarkt te strompelen om iets eetbaars te vinden. Op het moment dat ik overweeg de deur uit te wankelen barst de hel boven los. Rennende poten, gekrabbel aan muren, gebrom in de badkamer.
We hebben twee katten.
Die zijn redelijk goed opgevoed, dus ik ga er vanuit dat onze huisgenoot wakker is. En ja hoor, even later bonkt ze met een dropshotkater de keuken binnen. In haar hand een zak veel te scherpe chips. Nog voordat ik tegen haar kan mopperen slingert ze die op de tafel. ‘Breakfast,’ zegt ze en ze ploft op een stoel neer, meteen midden in een ellenlang verhaal. Maar de zak chips mag ik leegeten. En ik stam dan niet uit de oorlogstijd, ik mag dan geen enkele behoefte aan vissenogen hebben, tegen een chipsontbijt waar je tanden van wegbranden zeg ik geen nee.
‘Not grumpy anymore?’
Vraagt ze me na mijn laatste hap, en haar ogen tasten mijn gezicht af. Ik schud van nee. Ontbijt maakt veel goed. Ik heb geen zin meer om te beginnen over ogen in de koelkast. Ze staat op om naar haar werk te gaan. Ik ga nog even naar boven om mijn vrouw gedag te kussen.
Vlak voor ze de deur dichtslaat hoor ik haar nog iets mompelen. Ik versta geen Chinees, maar ik herken inmiddels de klanken. En ergens in mijn hart weet ik best wat ze betekenen. Ik weet zeker dat ze hoofdschuddend ‘Die Nederlander’ zegt. En hoe discriminerend dat ook mag klinken, ik kan haar geen ongelijk geven.