Lente 1998. De zon schijnt dwars door de ramen van het klaslokaal. Ik kan niet wachten tot het pauze is, zodat mijn zweetdoorweekte kleren een kans krijgen te wapperen, en mijn pusdoorweekte huid de kans krijgt om op te drogen. Niets beter voor een aanval van jeugdpuistjes dan de eerste zonnestralen.
Tris buigt zich voorover vanaf de bank achter me. Er druipt vocht uit al zijn porien. Hij vraagt of we langs de Albert Heijn gaan. Ik wil wel, maar het is zo godverdomde warm. Ik sta op het punt hem af te wijzen, maar dan zie ik zijn kleine ogen. Hoopvol, als een vierjarige. Je ziet dat hij niet alleen wilt zijn. Dat hij wil dat deze keer mensen met hem meegaan. Dat hij één keer het plan wil maken, in plaats van meelopen.
Ik geef toe.
De Albert Heijn ligt tenslotte maar twee straten verder. En hij is al zo vaak alleen. Samen met een aantal klasgenoten halen we in de AH lauwe cola uit een blikje. En een stokbrood dat al verlept is voor we buiten staan. Lekkere broodjes kun je nog niet krijgen. De AH To Go bestaat alleen nog als een bizar idee van een overwerkte manager.
We gaan zitten bij de trap aan het eind van ons winkelcentrum. Daar hangen ook de jochies van het rode dorp. Rood is in onze stad geen communistische uiting, maar de kleur van het dak. Vroeger was het de wijk waar de fabrikanten van dakpannen woonden. Nu is het gewoon de criminele wijk.
Één van de jongens laat steels zijn wapen zien.
Een stanleymes. ‘Stom’ vindt mijn lauwe-cola-drinkende metgezel. ‘Je hebt zo een beter illegaal wapen te pakken in de rode wijk.’ Waarom iemand die zou willen, is voor mij een raadsel. Maar Tris weet wel waarom. ‘Als je niets hebt, en de ander wel. Hoe kun je je dan verdedigen?’ Mijn veertienjarige brein is nog niet toe aan die gedachte. De enige die mij zou neerschieten, de grootste vijand die ik ken, ben ikzelf.
De jongen met het mes blijkt toch niet zo stom. Hij houdt ons gevaarlijk in het oog. Als we opstaan komt hij op ons af. Het mes glimmend in zijn hand. Binnen seconden aan de keel van Tris. Zijn vrienden staan afwachtend, bewonderend. Tris’ bril zakt af, zijn beugel trilt.
Pure angst.
Wanneer de rode-dorp-jongen lacht omdat zijn slachtoffer bijna in zijn broek piest, word ik wakker uit de aanvankelijke shock. Het is wel genoeg, vind ik. Dat sis ik ook richting rodedorper. Hij neemt er geen aanstoot aan, dus waag ik de sprong. Het resulteert in nog heviger zweten, en dan een weggetrapt stanleymes. Ik richt de meeste schade aan, dus ik win.
Pas later voel je het effect. Als je bedenkt hoe het was gegaan als je toch nee had gezegd tegen de tocht naar het winkelcentrum. Als je op dat moment gewoon in de zon had gezeten. Als je je bedenkt wat je had kunnen verliezen door in te grijpen.
Maar wanneer het er echt toe doet, dan red je elkaar.
Tris redde niet. Hij trok zich terug in zijn kamer, hij was kalm en vriendelijk, maar onder de oppervlakte broeide het. Hij werd zijn eigen grootste vijand.
Ik zag hem nog één keer na mijn schooltijd. In april 2011, een hete dag. Mijn huid bevatte geen puistjes meer, maar de zon trok me net zo hard als vroeger. Uiteindelijk bleef ik toch binnen voor de tv. Mijn oude winkelcentrum verscheen op alle kanalen. Tristan’s foto stond in alle media. Zijn ogen waren nog steeds klein, smekend, als een vierjarige. Maar op de videobeelden liep hij stoer, kalm. Hij had deze ene keer het plan gemaakt.
Hij richtte de meeste schade aan, dus hij won.