De eerste maanden van mijn studie reisde ik ‘s ochtends in de vaalgrijze schemering van het najaar van mijn ouders huis naar mijn universiteit. Daar versleet ik een onvoorstelbaar aantal uren, twee keer per week zelfs twaalf, in en tussen collegezalen met mijn studiegenoten, tot ik dodelijk vermoeid weer naar huis ging. Ik weet het aan het reizen dat de energie mijn lichaam uit stroomde. In terugblik vermoed ik dat het grote aantal nieuwe mensen met onpeilbare verwachtingen in het vallen van de winter me de das om draaiden. Ik leef nu onderweg, tussendoor, maar mijn zwerftocht deert me niet.