Ze ligt op straat, met haar hoofd tegen de tegels aan. De benen in haar joggingbroek zijn vreemd gespreid. Iemand streelt haar haren teder naar achter en lijkt tegen haar te praten. Omdat we voorbij rijden, heb ik geen idee wat hij zegt. Maar toch kan ik zijn woorden bijna op mijn huid voelen. Hij vertelt haar dat hij van haar houdt. Dat de ambulance onderweg is. Dat alles goed komt. Het ziet er intiem uit, bijna kalm, het gefluister van sussende woordjes tegen haar perfecte achterhoofd.
Terwijl er geen voorhoofd meer is.
Ik herinner me de grappen die we maakten over slechte rijstijl, toen we de stilstaande auto met waarschuwingslichten op de eerste rijbaan zagen staan. Hoe we moesten lachen om de man die het verkeer probeerde te regelen, bijna onzichtbaar in zijn zwarte kleren. Hoe we nog steeds grinnikten toen we de auto voorbij kwamen. En hoe je nagels zich ineens in mijn vel boorden. Hoe we elkaar vast hielden. Minutenlang, urenlang, tot de enige woorden kwamen die ik nog kon spreken, in de meest zinloze zin ooit.
‘Ik wou dat haar nooit gezien had.’
Het was niet de dood zelf, maar het totale gebrek aan de associatie met dood dat zo verstilde. Er waren geen snelkookpannen met spijkers, en geen Leidse scholier dreigde het vuur te openen. Er was geen bloed en geen chaos. Geen verre bekende die mijn stadsgenoten in mijn winkelcentrum aan flarden schoot. Geen televisiebeelden met afgerukte ledematen, geen vliegen om lijken en plassen vol bloed, die ondanks de afschuw en shock zo ver weg van je staan. Er was niets sensationeels of engs te bekennen.
Deze dood was echt.
Ze zag er uit alsof ze zou kunnen opstaan en haar schouders ophalen over de meters lancering die ze had moeten doorstaan, omdat de chauffeur van een BMW net even de andere kant op keek. Waarna ze verder zou joggen met haar vriendje. En dan thuis de tv weer kon aanzetten en met een goed glas wijn de avond inluiden. Ze zag er uit alsof haar leven pas nu begon.
En dat zou de media nooit halen.
Er zullen geen miljoenen mensen geschrokken zijn. Er komt geen stille tocht. Niemand zal zich dit herinneren, behalve de familie, vrienden, een paar voorbijgangers. En wij. Ik weet dat er geen vergeten meer aan is, dat jouw nagels al een blijvend litteken hebben veroorzaakt.
En dat in mijn pijn een soort opluchting schuilt.
Opluchting dat ik hier ben. Dat er voor ons ineens nog uren zijn, of jaren. Dat ik niet ben gestorven met het leven nog op mijn lippen. Zo onberispelijk snel. En dat we van die uren of jaren moeten maken wat we kunnen. Zodat je, wanneer ik sterf, nog naast me bent om mijn haren naar achteren te strijken. Om me te vertellen dat alles goed komt.