Ik heb geruzied en gesmeekt en gevochten en gehuild. Ik heb het diepste van mijn lege huls laten zien en hoeveel bevestiging iemand er ook in stortte, ik geloofde niet in liefde. Ik geloofde alleen in liefde.
Ik heb me afgekeerd, toegekeerd, gebeden, geleden, ontdaan en gedaan en ontleefd en geleefd voor de liefde die alles kapot maken zou, oplossen zal. Er was nooit genoeg wederkerigheid, te veel wederkerigheid, nooit genoeg verdrinken, nooit genoeg bevestiging, nooit genoeg nabijheid die mij ooit vullen kon.
Ik heb geruzied, gesmeekt, om de leegte te vullen, om de scherpte te vijlen, om iets te zijn, niets te zijn, ver van wat daarbinnen lag te zijn. Ik was empathieloos, ik reageerde niet zoals moest en ik verdedigde me met keihard, want daarmee kwam je overal van weg.
Ik ben geraakt en gekraakt, te veel gegrepen en te hard gekrenkt. Ik had met al mijn praatjes en gescherm, met al mijn personages en verderf, wel enig idee wie ik moest zijn. Zwak, zo zwak, dat ik onder een blik al sterf, als ik me niet pantserde tot sterk.
Ik heb gehoord dat een ander je last niet verlichten zal. Dat je zelf verantwoordelijk bent voor je geluk. Ik heb geluisterd naar de stemmen die iets zeiden over balans, over eigen verantwoordelijkheid. Over eerst houden van jezelf. Over je eigen weg vinden. Ik heb ze nooit gevoeld, geloofd, binnen laten dringen.
Toen ik eindelijk de bittere, zoete pil van liefde liet voor wat ze was en naar binnen ging kijken, had ik daar iets donkers vermoed. Leeg of vol van haat. Of gebroken en geschaad. Ik verwachtte inktspetters en huidschilfers en een grijpen naar mijn keel. Met alles wat ik gedaan heb zou ik zwart moeten kleuren tot mijn ziel. Tenminste een beetje grijs.
Maar ze is licht, mijn kern. Niet zwak, verre van, maar toch zo zacht. Tussen mijn keiharde schil en mijn onverzadigbaar gemoed weet ik niet wat ik met haar aan moet. Ik ben zo mooi, dat ik bijna verblind overblijf.
Mijn overtrokken en ondervoede eigenwaarde had geen idee toen ze vocht voor overleven, dat er niets mooiers was om voor te vechten dan dat hele, bijna intieme wezen in mij. Al de disfunctionele en zelfhatende gedeeltes van mij snappen niet hoe ik me kan verenigen met die schoonheid.
Maar het is de liefde die me nooit verlaten zal. De enige die me echt kan vervullen. Dus al die delen van mij doen hun best, vechten vol overgave, om me in mijn ogen te kijken en te durven denken; ik ben zo zacht, zo verblindend wit, zo mooi.
En ik ben mij waard.