Denken op 300 km/u

Denken op 300 km/u

Ik lig op het strand en staar naar mijn teennagels. Die zijn rood gelakt, ergens begin mei. Sindsdien ben ik de dagen kwijt. Het is een aaneengeregen slinger van uren vol zonlicht en avonden vol gesprekken. Van interviews en wijnbarren en hockeyspel en flarden toneeloefeningen. Maar geen moment van bezinning. Nou ja, tot nu.

In halfslaap kom ik overeind en pak de fles zonnebrand. Een dikke laag op mijn benen, waar spieren als kabels kloppen waarvan ik niet meer wist dat ik ze had tot ik ze ongenadig ging gebruiken. Over een dorstige huid waarvan elke porie open staat om de zon in te drinken. Via mijn hals en nek, mijn hoofd, waar synapsen wild bezig zijn om de verrukkelijke hormonencocktail te vangen. Alleen bij mijn rug kunnen mijn handen niet komen.

Als ik mijn lichaam gisteren niet weer had afgejakkerd met het spel dat ik nog ken uit mijn jeugd, dan liep ik met mijn vriendinnen de tien kilometer langs het strand. Maar ook ik moet af en toe toegeven. Ik kan niet alles meer wat ik kon. Of misschien nog wel, misschien is het geen ouderdom maar oefening. Ik ben niet lichamelijk geoefend meer om alles te kunnen wat ik in mijn hoofd haal. En ik ben niet gebouwd om alles te doen wat ik zou willen. Dat vertellen mijn verraderlijke vingers me, die nog steeds proberen om het stukje huid te benaderen waar ik niet bij kan. Waar een ander je moet strelen, moet beschermen. Een moeder, een vriend, een huisgenoot, een partner. Of een vreemde.

Een snelle blik op het strand en ik weet dat het vandaag niet de dag wordt om een vreemde aan mijn lichaam te laten. Ik breek mijn grenzen één voor één, ik ga door elke angst heen. Maar het moet stapje voor stapje. En ik lig hier al, alleen in een mensenmassa.Niet iets wat ik een jaar geleden nog voor mogelijk had gehouden. Een leven gekluisterd door angst, is ineens weer een leven gedreven door angst overwinnen. Angst is een bizarre kern voor een bestaan, maar ook zo’n kern kan je gelukkig maken, weet ik inmiddels.

Ik wil het niet nog een keer vergeten. Maar hoe onthoud je dit, in de donkere perioden? Die overwinningsroes, die streng van uren, zwanger van verwachting, van opwinding? Hoe hou je iets vast dat in essentie blijft glippen, blijft slingeren, nu eigenlijk al een compilatie is geworden?

Ik heb het pas zo kort geleden weer herinnerd. Dat dit er ook is. Niet alleen het verlangen naar een einde. En niet alleen een leven in de schaduw van grootsheid, tevreden, maar toch de uren aftellend, alsof ik op iemand wacht.

Iemand anders? Of deze iemand. Deze glijdende uren in dagen, het borrelende leven aan de strot, het hoofd dat eindelijk stil is of de mond die eindelijk durft te vertellen wie ik nou echt ben. En daar hoef ik niet eens verliefd voor te zijn. En daar hoeft de zon niet eens voor te schijnen. En daar hoeft niet eens bij gedronken te worden. Ik moet alleen maar mezelf vrijlaten, de ik die de dagen achter tralies doorbrengt omdat ze me het bangst maakt van allemaal.

Ik beweeg langzaam mijn tenen en glijd in mijn rust. Ze zijn rood. Ik ben hier. Ik aard en land en leef. Met mezelf. En ik mag mezelf weer. Ik mag mezelf graag. Ik ben weer graag bij haar. Dit innerlijke gesprek brengt me vreugde, geen afgewend hoofd, geen laatjes met herinneringen die snel dichtslaan, geen beklemmend verdriet.

Niet een klampen aan iemand anders om mezelf te vergeten, niet afgebeten zinnen en verstopte gedachten. Een verdringen die een afrekening vraagt, een afrekening die me nu plaagt, maar me ook bijna geluidloos deze oerknal in heeft gevoerd.

Voor iemand anders leven koste me alles wat me lief was. Voor mezelf leven kost me bijna niets. Mijn verbrande rug is een kleine prijs.